Sinds de invoering van passend onderwijs is er geen landelijk zicht meer op het aantal leerlingen dat extra ondersteuning nodig heeft. Ook een goede definitie van ‘extra ondersteuning’ ontbreekt. ’Problematisch’, noemt de Inspectie van het Onderwijs dit in het deze week verschenen rapport Staat van het Onderwijs.
Door Julie Wevers
Elk voorjaar publiceert de Inspectie van het Onderwijs het rapport Staat van het Onderwijs. Uit het op 22 april verschenen rapport blijkt onder meer dat zowel het speciaal- als het voortgezet speciaal onderwijs bijven groeien. Ging in 2016 nog 2% van de leerlingen naar het speciaal onderwijs en 3, 6 % naar het voortgezet speciaal onderwijs, in 2019 was dat respectievelijk 2,2 en 3,8 %. Ook het aantal thuiszitters steeg verder, namelijk van 4.479 in schooljaar 2017/2018 tot 4790 vorig schooljaar.
De NVA licht hieronder vijf andere punten uit die relevant zijn voor veel leerlingen met autisme.
1. Geen zicht op leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte
Sinds de invoering van passend onderwijs is er geen goed landelijk overzicht meer van het aantal leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte. Voorheen gaven de zogeheten ‘indicaties’ voor leerlinggebonden financiering (beter bekend als ‘rugzakje’) wél een goed landelijk beeld. Onduidelijk is op dit moment welke leerlingen extra ondersteuning krijgen. Zelfs een goede landelijk definitie daarvoor ontbreekt, aldus de Inspectie.
Officieel moet sinds de invoering van passend onderwijs in 2014 voor elke leerling die extra ondersteuning ontvangt een zogeheten ontwikkelingsperspectief (OPP) worden opgesteld. Hierin staat ondermeer waar de ondersteuning uit bestaat en wat het niveau van de leerling is. Dit OPP moeten scholen centraal registreren in het zogeheten Basisregister Onderwijs (BRON) – maar dat gebeurt heel vaak niet.
De Inspectie noemt het gebrek aan zicht op leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte ‘problematisch’. ‘Om vast te kunnen stellen in hoeverre wordt voldaan aan de belangrijke maatschappelijk opgave om deze leerlingen (gelijke) kansen op een passend aanbod te bieden, is kennis nodig over welke leerlingen ondersteuningsbehoeften hebben, waar zij zijn, welke ‘systeemdrempels’ zij tegenkomen en of ze passende en effectieve ondersteuning ontvangen.’
2. Veel zorgleerlingen halen doelen niet
Meer dan de helft van alle leerlingen met een ondersteuningsbehoefte behaalt niet de doelen die in het ontwikkelingsperspectief (OPP) staan. Vooral doelen voor gedrag worden vaak niet gehaald. De Inspectie vermoedt dat dit komt doordat de extra ondersteuning ‘onvoldoende is afgestemd of uitgevoerd, of dat doelen mogelijk te ambitieus zijn’. Dat de doelen voor gedrag vaak niet worden behaald wijst volgens de Inspectie mogelijk op ‘een grotere handelingsverlegenheid van leraren op dit vlak.’
3. Samenwerkingsverbanden zorgen onvoldoende voor een dekkend aanbod
Acht procent van de samenwerkingsverbanden heeft niet voor elke leerling een passende onderwijsplek beschikbaar. Deze verbanden zijn bij de invoering van passend onderwijs in 2014 juist opgericht om te zorgen voor een dekkend aanbod voor elke leerling in een bepaalde regio.
Ook hebben de samenwerkingsverbanden volgens de Inspectie vaak geen zicht op de kwaliteit van de basis- en de extra ondersteuning van de aangesloten scholen. ‘Daar waar er tekortkomingen zijn op het gebied van onderwijsresultaten ligt het vaak aan het aanbod van voorzieningen voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Het onderwijs is voor leerlingen dan niet passend. In sommige gevallen komen leerlingen zelfs thuis te zitten’, aldus het rapport.
4. Scholen zijn (te) creatief met de zorgplicht
De zogeheten ‘zorgplicht’ moest er bij de invoering van passend onderwijs voor zorgen dat ouders niet langer zelf hoeven te zoeken naar een passende onderwijsplek voor hun kind. Voor ieder kind dat zich aanmeldt moeten scholen nu een passende onderwijsplek regelen. Dat kan op de school zelf zijn, maar dat hoeft niet. Volgens de Inspectie komt het ‘wegadviseren’ van ouders naar een andere school sindsdien geregeld voor. Dit is niet in de geest van de zorgplicht, aldus de inspectie. ‘Die vraagt juist van de school van aanmelding om voor een passende plek te zorgen.’
5. Arbeidskansen vso-schoolverlaters zijn klein
Vso-schoolverlaters met het uitstroomprofiel ‘arbeidsmarkt’ maken nog altijd heel weinig kans op een baan. Slechts 25,8 procent van de schoolverlaters van 2017/2018 met dit profiel vond binnen een jaar een plek op de arbeidsmarkt. Ook op de langere termijn zijn de vooruitzichten slecht: van de jongeren (met het profiel ‘arbeidsmarkt’) die in 2015 een vso-school verlieten, had twee jaar later slechts 19,1 % een baan.
Uit onderzoek blijkt bovendien dat vso-jongeren niet lang bij dezelfde werkgever werkzaam zijn. ‘Voor kwetsbare jongeren is het lastiger om dan weer een nieuwe geschikte werkplek te vinden’, aldus het rapport. ‘Een aanbeveling is dat werkgevers en gemeentes meer bemiddelen in de overdracht van werk naar werk. Zelf geven
de jongeren aan op het werk vaak geen maatwerk in de benadering en ondersteuning te ervaren. Gebrek aan deskundigheid bij leidinggevenden en collega’s belemmeren de kansen op succes. Ook voelen ze zich niet altijd voldoende serieus genomen. Bovendien missen ze in veel gevallen een vaste contactpersoon.’